Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW3585

Datum uitspraak2006-03-30
Datum gepubliceerd2006-04-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5272 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontslag wegens ongeschiktheid op grond van ziekten of gebreken, zorgvuldig herplaatsingsonderzoek.


Uitspraak

04/5272 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van bestuur van de Technische Universiteit Delft, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 augustus 2004, nr. AWB 03/3115 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Nadien heeft gedaagde desgevraagd nog een stuk toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 5 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. P.R. Slier, juridisch adviseur te Den Hoorn. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Brouwer en mr. drs. M.E. Santurio Gonzalez, beiden werkzaam bij de Technische Universiteit Delft. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellante was werkzaam als medewerker [naam functie] van de Technische Universiteit Delft (TU). In verband met rugklachten en een arbeidsconflict met haar nieuwe chef heeft zij zich op 23 oktober 1998 ziek gemeld. Nadat zij per 11 november 1998 voor 50% hersteld was geacht, is appellante met ingang van 26 april 1999 tijdelijk, op basis van arbeidstherapie, tewerkgesteld als manager bij de shop van de TU, dit met handhaving van haar aanstelling bij het [naam instituut]. Op 30 november 1999 is appellante (ook) voor dit werk geheel uitgevallen met gezondheidsklachten. Op 16 oktober 2000 is zij op arbeidstherapeutische basis als [naam functie 2] geplaatst bij de [afdeling]; na enige tijd bedroeg haar werktijd 25 uur per week, welke door de bedrijfsarts als voor haar maximaal haalbaar werd beschouwd. Met ingang van 28 november 2000 is haar een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% aangezien zij geschikt werd geacht voor 32 uur per week rugsparend werk. Naar appellante ter zitting heeft verklaard is die uitkering met ingang van 26 februari 2001 verlaagd en wordt zij sindsdien 15-25% arbeidsongeschikt geacht. 1.2. Bij besluit van 24 april 2002 heeft gedaagde appellante met ingang van 1 juli 2002 eervol ontslag uit haar functie van medewerker planning en budgettering verleend met toepassing van artikel 12.6, vijfde lid, aanhef en onder f, van de CAO Nederlandse Universiteiten in verbinding met artikel 20, tweede lid, van de Ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregeling Nederlandse Universiteiten (ZANU). Ingevolge deze laatste bepaling kan de betrokkene worden ontslagen indien blijkt dat hij op grond van ziekten of gebreken is geraakt in een toestand van blijvende ongeschiktheid om aan de aan zijn functie gestelde vereisten te voldoen, mits: a. deze blijvende ongeschiktheid onafgebroken twee jaar heeft geduurd en; b. herstel binnen een periode van zes maanden na deze twee jaar redelijkerwijs niet is te verwachten en; c. er bij de werkgever voor betrokkene geen reële herplaatsingsmogelijkheden zijn. 1.3. Bij het bestreden besluit van 10 juli 2003 heeft gedaagde het besluit van 24 april 2002 na bezwaar gehandhaafd. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 3.1.1. Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) heeft op 12 maart 2002 een functieongeschiktheidsadvies aan gedaagde uitgebracht waarin is vermeld dat zijn arts tot de conclusie is gekomen dat appellante voor de functie van medewerker planning en budgettering op de voorgenomen ontslagdatum minimaal twee jaar arbeidsongeschikt is wegens ziekte of gebrek en dat naar verwachting ook nog zal zijn zes maanden na die datum. 3.1.2. Appellante heeft dienaangaande gesteld dat niet beoordeeld diende te worden of zij arbeids(on)geschikt was voor evengenoemde functie, maar of zij dit was voor de laatstelijk door haar vervulde functie bij de [afdeling]. De Raad kan deze stelling niet onderschrijven. Appellante was immers aangesteld in de functie van medewerker planning en budgettering bij het [naam instituut], zodat deze functie als haar functie in de zin van artikel 20, tweede lid, van de ZANU dient te worden aangemerkt. De omstandigheid dat appellante deze functie geruime tijd niet meer had uitgeoefend, doet daar niet aan af. De functies bij de [afdeling] heeft appellante uitsluitend op basis van arbeidstherapie vervuld; tegen een plaatsing op die basis heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend; een (structurele) plaatsing en aanstelling terzake heeft nooit plaatsgevonden. 3.1.3. Voorzover appellante van mening is dat zij nog bepaalde onderdelen van de functie van medewerker planning en budgettering kan uitvoeren wijst de Raad erop dat deze mogelijkheid blijkens het functieongeschiktheidsadvies kennelijk geen reële optie is geacht. De Raad kan dit billijken, gezien het feit dat het om een uitgesproken zittende functie ging. 3.2.1. Appellante heeft verder aangevoerd dat zij ten onrechte niet is herplaatst in de functie van manager van de [afdeling]. Volgens haar vervulde zij deze functie op goede wijze. Voorts zijn volgens appellante vanaf 1999 vele voor haar passende functies bij de TU vacant geworden die haar ten onrechte niet zijn voorgelegd. 3.2.2. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. 3.2.2.1. Gelet op artikel 20, tweede lid, in verbinding met het zesde lid, van de ZANU is gedaagde gehouden te onderzoeken of en aan te tonen dat er binnen zijn gezagsbereik geen reële herplaatsingsmogelijkheden voor appellante waren. 3.2.2.2. De voorkeur van appellante ging ernaar uit om te worden herplaatst bij de [afdeling], alwaar zij tot haar ontslag per 1 juli 2002 heeft gewerkt. Daar was naar haar mening sprake van een structurele functie welke zij kon vervullen, met als enige beperking het aantal uren per week en het tillen van zware dozen met boeken. Dat laatste zou aan de studenten/shopmedewerkers kunnen worden overgelaten. Zij heeft bestreden dat zij daar sinds oktober 2000 nog slechts werkte als verkoopster, aangezien zij de personeels-bezetting regelde, de inkoop en het inkoop- en verkoopbeleid voor haar rekening nam. Zij heeft er voorts op gewezen dat de functie pas na haar ontslag in september 2002 opnieuw is beschreven. Namens gedaagde is er op gewezen dat er voor die functie een vacaturestop gold in het kader van een reorganisatie en dat er pas na het ontslag van appellante en derhalve buiten de herplaatsingstermijn een nieuwe functie tot stand is gekomen, waarvoor bovendien een HBO-opleiding werd vereist. Voorts is appellante volgens gedaagde vanwege gezond- heidsproblemen nooit in staat geweest de functie volledig te vervullen. De Raad is evenwel van oordeel dat gedaagde, die op grond van artikel 20 van de ZANU dient aan te tonen dat er geen reële herplaatsingsmogelijkheden voor appellante waren, zich in dat verband ten opzichte van appellante niet kan beroepen op een door hemzelf in de herplaatsingsperiode voor deze functie ingestelde tijdelijke vacaturestop. 3.2.2.3. Voorzover gedaagde heeft aangevoerd dat appellante om medische redenen niet in staat is om de functie te vervullen merkt de Raad op dat uit de gedingstukken niet valt af te leiden dat dit juist is nu gegevens over de medische belastbaarheid van appellante enerzijds en over de functiebelasting anderzijds daarbij ontbreken. Dat een bij de reorganisatie als boventallig aangemerkte medewerker voorrang boven appellante toekwam voor aanstelling in deze functie kan evenmin uit de stukken worden opgemaakt. 3.2.2.4. Gelet op een en ander heeft gedaagde niet aangetoond dat appellante niet als manager van de [afdeling] - eventueel met enige aanpassing van die functie - kon worden herplaatst. 3.2.2.5. De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde ook overigens niet heeft aangetoond en inzichtelijk gemaakt dat er voor appellante geen andere arbeid binnen zijn gezagsbereik aanwezig was. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad - verwezen wordt naar de uitspraak van 20 april 2000, LJN ZB8786, TAR 2000, 77 - brengt de eis van een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek mee dat de te herplaatsen ambtenaar zelf daarbij wordt betrokken. Vaststaat dat aan appellante geen enkele functie is aangeboden. Uit het verslag dat is gevoegd bij de aanvraag van het functieongeschiktheidsadvies blijkt niet dat er over enige andere functie dan werk in de [afdeling] is gesproken met appellante. In het - ongedateerde - verslag van de herplaatsingcoördinator wordt weliswaar gesteld dat bij alle vacatures steeds is bekeken of deze geschikt waren voor appellante, al dan niet na her-, om- of bijscholing; hoe dat is onderzocht en dat appellante daar op enigerlei wijze bij is betrokken blijkt uit dit stuk niet. Appellante heeft ontkend dat na 29 mei 2001 nog enig gesprek met de arbeidsdeskundige heeft plaatsgevonden. 3.2.2.6. Met betrekking tot de door de herplaatsingscoördinator op verzoek van de bezwarencommissie achteraf opgestelde lijst van vacatures die zich hebben voorgedaan tussen medio september 2001 en september 2002, merkt de Raad op dat bij een flink aantal functies van (ongeveer) het schaalniveau van appellante is vermeld dat de werkplek fysiek ongeschikt is of dat het om een stressvolle functie gaat. Appellante is bij die afwegingen evenwel in het geheel niet betrokken en ook overigens blijkt niet op welke wijze is vastgesteld dat de beperkingen van appellante in de weg stonden aan herplaatsing in een van die functie(s). Een en ander klemt temeer nu blijkens het verweerschrift in de bezwarenprocedure al langer bekend was dat het hoofd Communicatie en Marketing van mening was dat appellante vanwege de reorganisatie niet in de [afdeling] zou kunnen blijven. 3.3.1. Ten slotte heeft appellante zich erover beklaagd dat gedaagde het bestreden besluit heeft genomen met een zeer aanzienlijke overschrijding van de daarvoor wettelijk gestelde termijn. Naar haar mening had dit ertoe moeten leiden dat haar bezwaar gegrond was verklaard. 3.3.2. De Raad overweegt hieromtrent dat bedoelde wettelijke beslistermijn een termijn van orde betreft. Overschrijding van deze termijn betekende dan ook niet dat gedaagde gehouden was het bezwaar van appellante gegrond te verklaren. Voormelde grief treft dus geen doel. Daarbij wordt nog opgemerkt dat niet is gebleken dat de late besluitvorming appellante heeft benadeeld buiten het feit van de vertraging zelve. 3.4. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 20 van de ZANU dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak komt eveneens voor vernietiging in aanmerking nu dit besluit daarbij in stand is gelaten. Nu de gebreken van dien aard zijn dat deze bezwaarlijk bij een nieuw besluit op bezwaar kunnen worden hersteld zal de Raad voorts, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 24 april 2002 vernietigen. 4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juli 2003 gegrond en vernietigt dit besluit; Vernietigt het besluit van 24 april 2002; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door de Technische Universiteit Delft; Bepaalt dat de Technische Universiteit Delft aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 321,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.W.J. Hospel. Q.